MGV, maart 1998
Van God Los
Door: Annemieke Klijn

Willemsen, C., Van God los. Geschiedenis van de psychiatrische inrichting Sint-Antonius, 1902-1967., Breda: De Geus, 1997, 384 pag., f 59,90.

'Van God los' is een met vaardige pen geschreven en rijk geïllustreerde geschiedenis van de katholieke psychiatrische inrichting Sint-Antonius te Leur. In 1902 opende de congregatie van Penitenten-Recollectinen St. Antonius als liefdegesticht ofwel gasthuis voor de opvang van zieke hulpbehoevenden en ouden van dagen. In 1910 verwierf deze instelling de status van aangewezen inrichting waarna het zich tot psychiatrische inrichting en later - in de jaren vijftig - tot psychiatrisch ziekenhuis ontwikkelde, dat de zusters eind 1967 aan de stichting Het Hooghuys overdroegen. De titel van het boek verwijst uiteraard zowel naar de volksuitdrukking 'van God los', waarmee bedoeld wordt dat iemand geestelijk flink in de war is, als naar de ontwikkeling van dit religieuze gesticht naar een (niet-religieuze) stichting. 'Van God los' is een boeiend verhaal. De auteur, Cees Willemsen, schrijft dan ook niet met een koele distantie, vaak zo kenmerkend voor een institutionele aanpak, maar met een grote persoonlijke betrokkenheid. Heeft het feit dat Willemsen volgens de achterflap van dit boek als leerling-verpleegkundige in Huize Sint-Antonius in 1972 'na een hooglopend conflict' werd ontslagen daar wellicht mee te maken. Dat is niet uitgesloten. Het is in ieder geval opmerkelijk dat hij, inmiddels tot historicus omgeschoold, de opdracht kreeg de geschiedenis van dit huis te beschrijven. Willemsen baseerde zich hierbij niet alleen op uitgebreid archiefonderzoek, maar ook op talrijke interviews met onder andere zusters en oudbewoonsters. Vooral die gesprekken stelden de auteur in staat het menselijke en dus aangrijpende element in zijn relaas te brengen.

St. Antonius begon, als een puur particulier religieus initiatief met zowel een sociale als pastorale bestemming en nam aanvankelijk allerlei hulpbehoevenden op. Op instigatie van de Inspectie van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, die onder de verpleegden diverse krankzinnigen aantrof, legde de congregatie zich vooral toe op de zorg voor vrouwelijke krankzinnigen. St. Antonius groeide van circa 200 patiënten aan het begin van de jaren dertig tot ruim 300 medio jaren zestig en behoorde dus niet tot de grote gestichten.

In ruil voor overheidserkenning en -steun accepteerden de zusters (een zekere mate van) medische inbreng: in 1931 kwam de geneesheer-directeur. De neuroloog-zenuwarts J.M. Kok, in 1950 opgevolgd door de neuroloog-zenuwarts F.J.M. Schmidt en steeds vaker volgden de zusters de A.- en/of B opleiding; vrij veel zusters bleven overigens ongediplomeerd. De soms positieve, dan weer negatieve, hoe dit ook zij meestentijds gespannen verhouding tussen de religieuzen en medici loopt als een rode draad door het verhaal. Het is duidelijk dat de betrokken Willemsen hierbij meer sympathie voor de zusters - het boek is ook aan hen opgedragen! - dan voor de medici koestert.

 

Onder het bewind van Kok ontwikkelde St. Antonius zich tot psychiatrische inrichting. Eigenlijk had deze het zijns inziens ouderwetse St. Antoniusgesticht, waarin zulke 'hopeloze gevallen' als bijvoorbeeld zwakzinnigen zaten, het liefst omgevormd tot een modern sanatorium voor zenuw- en geesteszieken. Voor deze plannen had hij echter te veel tegenwerking van de kant van de congregatie en de bisschop ontmoet. De therapeutische ambities van Kok waren groot: hij richtte zich daarom bij voorkeur op de (geneesbare) zenuwpatiënten van de eerste en tweede klasse. Bovendien hield hij er - tot ongenoegen van de congregatie - een privé-praktijk op na, waar hij zich met nieuwigheden zoals de psychoanalyse bezighield. In de gestichtspraktijk waren de zusters zodoende sterk op zichzelf aangewezen: de meeste patiënten kregen nauwelijk een arts te zien. De zusters en de patiënten, zo stelt Willemsen, woonden samen, werkten samen en leefden samen. In 1938 trok Kok een tweede geneesheer aan, dokter L. Bijl, die goed was ingevoerd in betrekkelijk nieuwe medicamenteuze therapieën zoals de somnifeenkuur, de cardiazolshockkuur en de insulinekuur: het 'medisch model' rukte op. Aan deze behandelingen werd een groot aantal patiënten onderworpen. Welke resultaten Bijl hiermee bereikte, is helaas niet duidelijk. Later had hij het alleen over 'symptoombestrijding met de modernste middelen'. De therapieën, zo laat Willemsen zien, werden tevens bewust als repressiemaatregelen gehanteerd om de orde en rust in het huis af te dwingen. Het hoeft geen betoog dat dit een kwestie van de eerste orde was in een gesticht, waar in 1939 245 patiënten en 60, veelal nog ongediplomeerde, zusters zaten. Kort na de oorlog, waar St. Antonius betrekkelijk goed doorheen gekomen was, werd Kok ernstig ziek. Zijn plannen in de richting van gemengde verpleging in kleine leefgemeenschappen gingen voorlopig in de ijskast. Vlak voor zijn vertrek in 1950 stelde Kok, die nota bene zelf in het medisch verzet had gezeten, om niet echt opgehelderde redenen (Willemsen poneert wel enkele hypothesen) als nieuwe assistent de oorlogsmisdadiger dokter J.H. Klomp aan. Klomp kwam regelrecht uit de gevangenis, omdat hij als overtuigd NSB-er kamparts was geweest in het concentratiekamp Amersfoort. De zusters - de meesten waren trouwens niet of nauwelijks geïnformeerd - gaven hun aanvankelijke verzet tegen de komst van Klomp op onder het motto: 'Die mens moest ook verder'.

De nieuwe geneesheer-directeur Schmidt (tot ongenoegen van de zusters had ook hij een privé-praktijk) zag, anders dan zijn voorganger, een gevaar in het oprukken van meer psychologische zienswijzen in de psychiatrie -Freud heette een 'wetenschappelijke charlatan' - en hechtte juist waarde aan de betekenis van de hersenpathologie voor de psychiatrie. Hij trachtte St. Antonius om te vormen tot een modern psychiatrisch ziekenhuis. Het duo Schmidt en Klomp reageerde alert op de komst van de nieuwe psychofarmaca en paste, naast de somnifeenkuur, de elektroshock op grote schaal toe. Men kan niet anders dan huiveren bij het lezen van de soms hartverscheurende getuigenissen van ex-patiënten die deze therapieën ondergingen. Vooral de elektroshock veroorzaakte een panische angst en fungeerde vaak als repressiemiddel. Onder Schmidt kwam verder een einde aan de gezamenlijke huishoudelijke activiteiten van zusters en patiënten. Het accent op de medicamenteuze behandeling betekende, aldus Willemsen, een aanslag op 'de aloude lotsverbondenheid tussen religieuzen en bewoners'. Heeft de auteur hier niet de neiging tot idealiseren? Zouden de patiënten zich werkelijk zo een hebben gevoeld met de religieuzen? De lekenverpleegsters die vanaf het midden van de jaren vijftig binnen kwamen druppelen hadden in ieder geval vaak moeite om contact te krijgen met de zusters, die een (welhaast) ondoordringbaar blok vormden. Vanzelfsprekend voelden veel zusters zich (aanvankelijk) in hun positie bedreigd door de lekenverpleegsters. Het is trouwens opmerkelijk dat zowel de religieuze zusters als de lekenzusters eerder openstonden voor nieuwe ideeën en ontwikkelingen in de psychiatrie dan de medici. Zo is het typerend dat Schmidt het in 1962 niet nodig vond dat de zusters tijdens de B-opleiding in andere psychiatrische inrichtingen gingen kijken. Terwijl moederoverste er geen bewaar tegen had om een gesloten afdeling voor mannen en vrouwen in een vleugel onder te brengen, had de medische staf dit wel en terwijl de religieuzen zich op een gegeven moment realiseerden dat er lekenhoofden moesten komen, probeerde Klomp dit tegen te houden! De vraag dringt zich op of St. Antonius wat dit betreft een uitzondering vormde. Hoe zat dit in andere katholieke inrichtingen? Gingen de religieuzen daar ook eerder met de tijd mee dan de medici? De intern gerichte aanpak van Willemsen brengt met zich mee dat de lezer met dit soort vragen blijft zitten. Vanaf medio jaren zestig kon St. Antonius zich niet langer verschansen op 'een eiland dat te midden van alle maatschappelijke veranderingen en woelingen bleef bestaan' (p. 206). De ontwikkeling richting differentiatie en regionalisatie in een ontzuilende maatschappij was niet te stuiten. De medische staf van St.-Antonius gaf niet bepaald de indruk een duidelijke eigen visie op deze ontwikkelingen te hebben. Opnieuw waren het de zusters die al snel begrepen dat het, vooral ook uit kostenoverwegingen, tijd werd St. Antonius aan een stichting, de Stichting Het Hooghuys, over te dragen (1967). Met het nodige gevoel voor symboliek eindigt Willemsen met de verwoestende kapelbrand in de zomer van 1266 die een nieuw tijdperk inluidde: de bouwplannen werden op een nieuw psychiatrisch centrum afgestemd. De foto met een haastig lopende zuster met wat spulletjes in haar hand en op de achtergrond een in lichterlaaie staande kapel spreekt wat dit betreft boekdelen.

Annemieke Klijn (historicus, Faculteit der Cultuurwetenschappen, Universiteit Maastricht)

sluit dit venster