Willemsen, C., Van God los. Geschiedenis van de psychiatrische
inrichting Sint-Antonius, 1902-1967., Breda: De Geus, 1997,
384 pag., f 59,90.
'Van God los' is een met vaardige pen geschreven en rijk
geïllustreerde geschiedenis van de katholieke psychiatrische
inrichting Sint-Antonius te Leur. In 1902 opende de congregatie
van Penitenten-Recollectinen St. Antonius als liefdegesticht ofwel
gasthuis voor de opvang van zieke hulpbehoevenden en ouden van dagen.
In 1910 verwierf deze instelling de status van aangewezen inrichting
waarna het zich tot psychiatrische inrichting en later - in de jaren
vijftig - tot psychiatrisch ziekenhuis ontwikkelde, dat de zusters
eind 1967 aan de stichting Het Hooghuys overdroegen. De titel van
het boek verwijst uiteraard zowel naar de volksuitdrukking 'van God
los', waarmee bedoeld wordt dat iemand geestelijk flink in de war is,
als naar de ontwikkeling van dit religieuze gesticht naar een
(niet-religieuze) stichting. 'Van God los' is een boeiend verhaal.
De auteur, Cees Willemsen, schrijft dan ook niet met een koele
distantie, vaak zo kenmerkend voor een institutionele aanpak,
maar met een grote persoonlijke betrokkenheid. Heeft het feit
dat Willemsen volgens de achterflap van dit boek als leerling-verpleegkundige
in Huize Sint-Antonius in 1972 'na een hooglopend conflict'
werd ontslagen daar wellicht mee te maken. Dat is niet uitgesloten.
Het is in ieder geval opmerkelijk dat hij, inmiddels tot historicus
omgeschoold, de opdracht kreeg de geschiedenis van dit huis te
beschrijven. Willemsen baseerde zich hierbij niet alleen op
uitgebreid archiefonderzoek, maar ook op talrijke interviews
met onder andere zusters en oudbewoonsters. Vooral die gesprekken
stelden de auteur in staat het menselijke en dus aangrijpende
element in zijn relaas te brengen.
St. Antonius begon, als een puur particulier religieus initiatief
met zowel een sociale als pastorale bestemming en nam aanvankelijk
allerlei hulpbehoevenden op. Op instigatie van de Inspectie van het
Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, die
onder de verpleegden diverse krankzinnigen aantrof, legde de
congregatie zich vooral toe op de zorg voor vrouwelijke
krankzinnigen. St. Antonius groeide van circa 200 patiënten
aan het begin van de jaren dertig tot ruim 300 medio jaren zestig
en behoorde dus niet tot de grote gestichten.
In ruil voor overheidserkenning en -steun accepteerden de zusters
(een zekere mate van) medische inbreng: in 1931 kwam de geneesheer-directeur.
De neuroloog-zenuwarts J.M. Kok, in 1950 opgevolgd door de neuroloog-zenuwarts
F.J.M. Schmidt en steeds vaker volgden de zusters de A.- en/of
B opleiding; vrij veel zusters bleven overigens ongediplomeerd.
De soms positieve, dan weer negatieve, hoe dit ook zij
meestentijds gespannen verhouding tussen de religieuzen
en medici loopt als een rode draad door het verhaal. Het is
duidelijk dat de betrokken Willemsen hierbij meer sympathie
voor de zusters - het boek is ook aan hen opgedragen! - dan
voor de medici koestert.
Onder het bewind van Kok ontwikkelde St. Antonius zich tot psychiatrische inrichting. Eigenlijk had deze het zijns inziens ouderwetse St. Antoniusgesticht, waarin zulke 'hopeloze gevallen' als bijvoorbeeld zwakzinnigen zaten, het liefst omgevormd tot een modern sanatorium voor zenuw- en geesteszieken. Voor deze plannen had hij echter te veel tegenwerking van de kant van de congregatie en de bisschop ontmoet. De therapeutische ambities van Kok waren groot: hij richtte zich daarom bij voorkeur op de (geneesbare) zenuwpatiënten van de eerste en tweede klasse. Bovendien hield hij er - tot ongenoegen van de congregatie - een privé-praktijk op na, waar hij zich met nieuwigheden zoals de psychoanalyse bezighield. In de gestichtspraktijk waren de zusters zodoende sterk op zichzelf aangewezen: de meeste patiënten kregen nauwelijk een arts te zien. De zusters en de patiënten, zo stelt Willemsen, woonden samen, werkten samen en leefden samen. In 1938 trok Kok een tweede geneesheer aan, dokter L. Bijl, die goed was ingevoerd in betrekkelijk nieuwe medicamenteuze therapieën zoals de somnifeenkuur, de cardiazolshockkuur en de insulinekuur: het 'medisch model' rukte op. Aan deze behandelingen werd een groot aantal patiënten onderworpen. Welke resultaten Bijl hiermee bereikte, is helaas niet duidelijk. Later had hij het alleen over 'symptoombestrijding met de modernste middelen'. De therapieën, zo laat Willemsen zien, werden tevens bewust als repressiemaatregelen gehanteerd om de orde en rust in het huis af te dwingen. Het hoeft geen betoog dat dit een kwestie van de eerste orde was in een gesticht, waar in 1939 245 patiënten en 60, veelal nog ongediplomeerde, zusters zaten. Kort na de oorlog, waar St. Antonius betrekkelijk goed doorheen gekomen was, werd Kok ernstig ziek. Zijn plannen in de richting van gemengde verpleging in kleine leefgemeenschappen gingen voorlopig in de ijskast. Vlak voor zijn vertrek in 1950 stelde Kok, die nota bene zelf in het medisch verzet had gezeten, om niet echt opgehelderde redenen (Willemsen poneert wel enkele hypothesen) als nieuwe assistent de oorlogsmisdadiger dokter J.H. Klomp aan. Klomp kwam regelrecht uit de gevangenis, omdat hij als overtuigd NSB-er kamparts was geweest in het concentratiekamp Amersfoort. De zusters - de meesten waren trouwens niet of nauwelijks geïnformeerd - gaven hun aanvankelijke verzet tegen de komst van Klomp op onder het motto: 'Die mens moest ook verder'.