‘Ik voel me net de Lou de Jong van Leur’
De Stem - 4 juni 1997
Het zou een boekje worden van hooguit zestig pagina’s. Een simpele schets van de geschiedenis van psychiatrisch centrum
Het Hooghuys ‘op de Leur’. Uiteindelijk wordt dat verleden, vijf jaar later dan gepland, vervat in twee kloeke delen
waarvan het eerste deze maand wordt gepresenteerd bij de viering van 95 jaar Het Hooghuys. Aan de hand van nieuw
feitenmateriaal en interviews met oud-medewerkers is de rijke geschiedenis van Het Hooghuys opgetekend door oud-Bredanaar
en historicus Cees Willemsen(45). “Ik voel me net de Lou de Jong van Leur.”
De historicus Cees Willemsen is geboren en getogen in Breda en alleen al daarom van jongsaf vertrouwd met de naam Het Hooghuys ‘op de Leur’. Het psychiatrisch instituut heeft voor hem bovendien een bijzondere betekenis omdat hij er destijds zelf als verpleegkundige heeft gewerkt.
Weggetrapt
Ervaringen
Bij het schrijven van het boek dook Willemsen in tal van historische bronnen, waaronder de verslagen van de inspecteur van het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten over diens bezoeken aan ‘de Leur’. “Zijn visitaties waren onder andere een reactie op dringende verzoeken van burgemeester J. Beretta van Etten en Leur om in Antonius in te grijpen. De burgemeester zag met lede ogen aan hoe het Leurse gasthuis zich kort na zijn opening ontwikkelde tot een krankzinnigengesticht.”
Beklemmend
Mathieu Kothuis
De opdracht om ‘een boekje’ te maken over de geschiedenis van het centrum kwam als een toevalligheid in ’88 tot stand. In de afgelopen jaren raakte Willemsen steeds nauwer bij zijn onderwerp betrokken en raakte bijna verstrikt in de rijke geschiedenis van het instituut.
Bij uitgeverij De Geus in Breda spit de historicus door de laatste drukproeven van het eerste deel dat handelt over de periode 1902-1967 met de titel ’Van God los’. “Die titel stond overigens al tijden vast. Het is werkelijk een toevalligheid dat voor de boekenweek dit jaar hetzelfde thema werd gekozen.”
De titel werd niet zomaar gekozen. De uitdrukking geeft niet alleen aan dat iemand geestelijk niet helemaal in orde is, maar refereert tegelijkertijd aan de secularisering van het psychiatrische centrum. Het langzaam loslaten van de verzorging van religieuzen (de congregatie Penitenten-Recollectinen, later Franciscanessen) die het instituut in 1902 hebben opgezet. Bovendien geeft de titel de geestelijke nood van deze tijd aardig weer, vindt Willemsen.
In ’70 solliciteerde de Bredanaar, zonder enige specifieke vooropleiding of ervaring in de psychiatrische zorg, naar een baantje als B-verpleegkundige bij de nonnen van het ‘gasthuis’ Antonius. Op de meeste scholen was hij of mislukt of weggetrapt.
In Het Hooghuys hield Willemsen het precies anderhalf jaar vol. Achteraf gezien net genoeg om de ‘oude’ tijd, voordat de democratisering ook de psychiatrische zorg overhoop gooide, mee te kunnen maken.
Na zijn ontslag in de Leur en het behalen van zijn diploma aan het avond-atheneum in Breda vertrok Willemsen voor een studie geschiedenis in Nijmegen. Daar werd hij twee jaar lang ‘fulltime-revolutionair’, lid van de universiteitsraad en tenslotte, na de inval van de Russen in Praag, lid van de CPN-afdeling.
“Achteraf gezien een fantastische tijd.” Dubcek en diens ‘socialisme met een menselijk gezicht’ waren zijn grote voorbeeld. Met een fikse ruzie vertrok Willemsen bij de CPN weg en studeerde in ’84 af.
Na een baan als slaapwacht in een ‘halfway-huis’ voor psychiatrische patienten in Nijmegen kwam hij via een kennis in contact met Het Hooghuys en kreeg het verzoek een korte geschiedenis op te tekenen in verband met de viering van het negentigjarig bestaan van het centrum in ’92.
Zijn allereerste ervaringen als verpleegkundige in Sint-Antonius, zoals Het Hooghuys in ’70 nog heette, zal hij nooit vergeten. “Op maandagmorgen moest ik me om negen uur melden bij het hoofd van de verpleging. Als enige man tussen een heel stel meiden. Ik behoorde tot de eerste lichting mannen die de psychiatrie binnenkwam.”
Nog geen uur later was Willemsen ‘ontgroend’. De introductie door de nonnen verliep enigszins anders dan tegenwoordig gebruikelijk is. Binnen vijf minuten zat hij op een kamertje op de verpleegafdeling alleen in een kamertje een oudere vrouw de rug te wassen. Binnen een half uur later maakte hij een ‘shock-therapie’ mee, een ook toen al zeldzaam geworden behandeling in het tehuis.
‘Konten wassen en kastjes soppen’, dat was min of meer het motto van de nonnen. Maar er was méér, ervoer Willemsen de afgelopen jaren toen hij zich in zijn onderwerp verdiepte. In de proloog bij deel één schrijft hij het volgende: “Binnen de muren van Antonius veranderde heel lang heel weinig. Het ritme van de tijd werd bepaald door de eeuwigdurende kerkelijke kalender en de vaste cycli van het kloosterleven.”
“Vrije tijd en privé bestonden niet voor de religieuzen die vanaf het eerste uur het leven in het gasthuis dag en nacht gaande hielden. Hun streven was gericht op de heiliging van het eigen leven door het in dienst te stellen van anderen… Hun leven en lot waren verbonden met het leven en het lot voor wie ze zorg hadden. Ze leefden samen, afgekeerd van de steeds veranderende buitenwereld, op een eiland waar de tijd maar heel langzaam vooruitging of leek stil te staan. Ze vormden een unieke gemeenschap buiten de samenleving en buiten de geschiedenis die tot ver in de jaren zestig bleef bestaan.”
Die ‘jaren zestig’ waren in ’70, toen Willemsen binnenkwam, nog in volle gang. De democratisering in de psychiatrie moest nog beginnen. In Sint-Antonius heerste ‘een vrouwelijk verzorgingsmodel’. Formeel was het een ‘open inrichting’(vrouwen konden er vrijwillig worden opegenomen), maar er ging wel altijd alles op slot.
Willemsen, opgegroeid in een groot gezin met een echte discussiecultuur stelde op zijn werk alles ter discussie. Hij stelde veel vragen over de behandeling en het omgaan met de bewoners, terwijl het accent in het Antonius juist op de verzorging lag. Voor de rest was nauwelijks tijd.
De brieven van Beretta, maar ook de processen-verbaal van zijn veldwachters zijn bewaard gebleven. “Samen geven ze een onopgesmukt beeld van de dagelijkse gang van zaken in Antonius in die eerste jaren.”
Verder sprak de historicus nog met dokter Bijl (1904-1996) die van ’38 tot ’45 in de Leur werkte en met diens opvolgers Klomp en Schmidt. “De vroegste mondelinge getuigenissen van patienten dateren uit de jaren veertig en vooral vijftig. Ze roepen soms een beklemmend beeld op van het dagelijks leven in het huis.”
De geschiedenis van Sint-Antonius is tegelijk een dorpsgeschiedenis van Leur geworden. Niet alleen de patienten, maar ook de zusters zaten er meestal voor de rest van hun leven. De inzet van de nonnen is iets waar Willemsen door het schrijven van deze geschiedenis veel meer respect voor heeft gekregen. Onder leiding van de vicaris-genereaal W. Koenraadts begonnen de zusters immers al in de jaren vijftig, ruim voor de maatschappelijke roep om meer democratisering, met een discussie over meer vrijheid in het tehuis.
Willemsen: “Zo zie je dat elke nieuwe generatie met nieuwe ideeen voor verandering komt.”