NRC Handelsblad
Dat het er in de psychiatrie soms erg rustig aan toe kan gaan bewijst de geschiedenis van de psychiatrische inrichting
Sint-Antonius in Leur, waarover Cees Willemsen onlangs een bijzonder aardig boek geschreven heeft. Van God los.
Geschiedenis van de psychiatrische inrichting Sint-Antonius 1902-1967 is met liefde uitgegeven en prachtig geïllustreerd.
Aan de gehele compositie is te merken dat men diep in de buidel heeft getast. In 1967 ging Sint-Antonius, in de regio Breda/Etten-Leur
ook wel beken als ‘Lieve Leurtje’, op in de Stichting Het Hooghuys.
Van God los levert op het eerste gezicht een uniek tijdsbeeld op van het rooms-katholieke inrichtingsleven in het
begin van deze eeuw. Door een scherpere bril gezien overstijgt het boek echter nauwelijks het niveau van een
gelegenheidsboek. Zo laat Willemsen in het midden of de geschiedenis van Sint-Antonius exemplarisch is voor wat er in
dezelfde periode in andere inrichtingen met dezelfde signatuur gebeurde en hoe de invloed van de congregaties elders was.
Ook verzuimt de schrijver een vergelijking met andere gastinrichtingen in het buitenland te trekken. Dat neemt niet weg dat
er voor de fervente liefhebber van de geschiedenis van de psychiatrie een hoop valt te genieten.
Willemsen, die afkomstig is uit Breda, werkte in het begin van de jaren zeventig zelf twee jaar als leerling-verpleegkundige
in Leur. Na een heftig conflict werd hij ontslagen. Vervolgens studeerde hij geschiedenis. Ruim twintig jaar na zijn
ontslag kreeg hij volledig carre blanche van zijn vroegere werkgever om onderzoek te doen naar de Geschiedenis
van Leur. Wat het meest treft is de grote bewondering die Willemsen koestert voor het schier onbaatzuchtige werk van de
nonnen. Over de artsen is hij aanmerkelijk minder positief. De beschrijving van wat er omging in de hoofden van de
patiënten en wat zij precies beleefden zijn pover. Het dagelijks reilen en zeilen compleet met kuiperijen in de katholieke
inrichtingswereld komt veel beter uit de verf.
De titel Van God los betekent zoveel als ‘getikt’ en is de weerspiegeling van het secularisatieproces, waarin religieuzen
door leken werden vervangen. Tevens verwijst de titel naar de problematiek van de moderne mens die zijn geloof en zijn
vertrouwde referentiekader is kwijtgeraakt. Van God los demonstreert de ontwikkeling van de ‘kloosterpsychiatrie’
waarin de patiënten zich samen met de religieuzen aan de gelofte van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid moesten houden,
naar een tijd waarin meer biologisch gerichte behandelingen van patiënten in zwang raakten, zoals elektroshocktherapie en
psychofarmaca. Door dat laatste kwamen de zusters voor hun gevoel steeds verder van de patiënten af te staan.
In de tweede helft van de jaren zestig veranderde het uiterlijk van Sint-Antonius enorm. Er kwamen nieuwe gezichten en
nieuwe ideeën. Toch voltrokken de veranderingen zich eerder sluipender- dan schoksgewijs, wat volgens Willemsen veroorzaakt
werd door de paternalistische leiding die het personeel bijvoorbeeld pas twee jaar later officieel inlichtte over de
oprichting van de Stichting Het Hooghuys.
Opmerkelijk is de tragische rol die geneesheer-directeur Kok speelde, een van de artsen die het mikpunt vormen van
de schrijver. Kok zou ten onrechte in de patiënten dossiers de prognose van de ziekte onvermeld hebben gelaten. Deze
kritiek snijdt geen hout. Elke clinicus weet immers hoe onmogelijk het gegeven van een juiste prognose is. Jacobus Maria
Kok was 31 jaar oud toen men hem in 1931 tot geneesheer-directeur van Sint-Antonius benoemde. Hij werkte halve dagen in Leur,
waardoor hij genoeg tijd over hield voor zijn vrijgevestigde praktijk als zenuwarts in Breda. Het is de vraag in hoeverre
je Kok als psychoanalyticus kunt zien. Hij was geïnteresseerd in de psychoanalyse, die voor katholieken verwerpelijk werd
geacht. Maar zijn psychoanalytische belangstelling blijkt niet uit zijn dossiers. Toch stond er volgens zijn kinderen een
divan in Koks privé-praktijk. Overigens stemde Kok niet katholiek, maar liberaal.
Hoe de verzetsman Kok de voormalige kamparts Klomp van het concentratiekamp in Amersfoort ooit heeft kunnen aannemen,
is op het eerste oog moeilijk te begrijpen. De 40-jarige Klomp kwam in 1948 regelrecht uit de gevangenis, toen hem na
drieënhalfjaar celstraf amnestie werd verleend. Het feit dat Kok in de zomer van 1947 een hersenbloeding kreeg verklaart
diens handelwijze ten dele. Door Klomp in dienst te nemen, hoopte Kok zijn leven als directeur in Leur te kunnen rekken.
Hij meende bij Klomp op een loyale houding te kunnen rekenen. Niet onbelangrijk lijkt me Koks vergevingsgezindheid jegens
lieden die in de oorlog ‘fout’ waren geweest. In kringen van het voormalig verzet stonden de eerste reclasseerders op,
merkt Willemsen terecht op. De grootste revanchisten na de oorlog waren in de oorlog meestal geen helden geweest.
In 1950 was Kok een wrak. Maar veel eerder had het bestuur hem al laten vallen. De Leidse hoogleraar psychiatrie Carp
achtte Kok niet langer in staat zijn functie uit te oefenen. Twintig jaar na zijn vertrek werden Koks ideeën weer
opgepikt: gemengde verpleging van mannen en vrouwen in kleine gemeenschappen, de bevrijding van de psychiatrische patient
uit zijn isolement en de toepassing van diverse vormen van psychotherapie.
Hoe de samenwerking tussen psychiater en clerus verliep, illustreert de ziektegeschiedenis van de 27-jarige vrouw die op
19 augustus 1936 door de plaatselijke pastoor (en dus niet door de huisarts) werd verwezen. Deze schreef aan Kok dat
zij tijdens een eventuele opname leiding nodig had van de rector van Sint-Antonius omdat ze bizarre afwijkingen had
op seksueel-religieus gebied. Zij had moeite met biechten, was angstig en leed aan gewichtsverlies. Volgens de pastoor was
de vrouw een geval van hysterie. Kok stelde echter de diagnose psychastenie en later schizofrenie met een biechtobsessie.
Haar enige ‘vergrijp’ was dat zij ooit met een jongen zou hebben gelopen die reeds getrouwd was of al een ander had.
Ze kon dit geschiedenissen uit haar jeugd maar beter laten rusten, vond Kok. Later onderging zij een cardiazolshocktherapie
die vooral werd toegepast bij patiënten met schizofrenie. Zij was panisch voor deze injecties.
Het slot van het boek is als uit een scenario van reality tv. Op 23 juni 1966 omstreeks het middaguur legde een felle
uitslaande brand de kapen in een uur tijd volledig in de as. De patiënten en de verpleegsters hielpen mee om de belangrijkste
kostbaarheden uit de kapel te redden. De directie reageerde laconiek. Op de plaats van het vroegere godshuis kwam een
verpleegstersflat met een kleine kapel.
De foto van de religieuze, waarmee het boek afsluit, met op de achtergrond de brandweerspuit op de kapel is symbolisch voor
de steeds verder voortschrijdende secularisatie en de nieuwe ontwikkelingen in de psychiatrie. De zuster probeert te redden
wat er te redden valt. Maar de kapelbrand werkt als een katalysator voor nieuwe ideeën. Zo onopvallend en ingetogen als
‘Lieve Leurtje’ in de beschreven periode was, zo modern en vernieuwend zou het latere Hooghuys worden. Zo werd de meest
ouderwetse inrichting uit de jaren vijftig na 1967 de meest progressieve, schrijft Willemsen. Dat maakt nieuwsgierig naar
het tweede deel.
Hans van der Ploeg, 10-10-1997