Het historisch genre van gedenkboeken heeft zich ontworsteld aan het beeld van feestbundels waarin van de jubilerende organisatie niets dan goeds vermeld wordt. [...} De historicus Cees Willemsen kent de Kopse Hof, oorspronkelijk een opleiding voor katholieke jeugdleiders die nadruk op creatieve en kunstzinnige vorming legde, zelf niet van binnenuit. Hij heeft zich echter grondig in de archieven en interne publicaties verdiept en hield meer dan veertig uitgebreide interviews met voormalige docenten en leerlingen. De neerslagen van de interviews vormen het leeuwendeel van het boek, waarbij Willemsen toelichting en achtergronden verschaft. In de eerste hoofdstukken laat hij zien hoe de opleiding de Kopse Hof voort kwam uit de katholieke zuil en hoe vrouwen hier het initiatief namen voor een opleiding waarbinnen ruimte zou zijn voor creativiteit en kunst in het werken met maatschappelijke achterblijvers, de ‘massajeugd’ in de termen van die tijd. Hij beschrijft hoe in het blad Dux ruimte ontstond voor een minder dogmatische benadering van opvoeding. De geschiedenis van deze opleiding laat fraai zien hoe aandacht voor kunst en spel (‘het ludische’) meer en minder ruimte kregen in de halve eeuw dat opbouwwerk en cultureel werk in Nederland professioneel ontwikkeld werd. Wat levert het historisch gezien op? Ik vind een winstpunt dat beide boeken laten zien hoe in Nederland de democratiseringsbeweging van de jaren zestig in het algemeen en de vrouwenbeweging in het bijzonder, een voedingsbodem vonden in de verzuiling van onderwijsinstellingen. Dat blijkt in beide boeken uit de beschrijving van de beginjaren waarin de verzuilde subtop ruimte nam en kreeg om een nieuwe opleiding te bedenken. Beide opleidingen hebben geëxperimenteerd met radicaal nieuwe onderwijsvormen. De ruimte om zo te experimenteren was een resultaat van de vrijheid van onderwijs die aan het verzuilde onderwijs geboden werd. Zolang de vernieuwing geen nationaal beleid werd, kregen vernieuwers binnen de zuilen die ruimte. In zekere zin is hier een bevestiging van de stelling van Kennedy dat de jaren zestig in Nederland minder politiek en gewelddadig waren dan in omringende landen vanwege de flexibiliteit van de elite. Beide boeken doen echter meer – ze geven aan hoe belangrijk lokaal en biografisch onderzoek naar actoren is. Bovendien laten ze zien dat de jaren zeventig verschil hebben gemaakt, juist omdat vernieuwers in de luwte van nationale politieke conflicten hun weg konden vinden naar de beroepspraktijk. Beide studies leren ons namelijk veel over de manier waarop ideeën van nieuwe sociale bewegingen werden omgezet naar professionele zorg in de jaren negentig. [...]. Het is te hopen dat zij hun weg vinden naar historische onderzoekers die zich bezig houden met sociale bewegingen, zoals de vrouwenbeweging, en de geschiedenis van professionele sociale zorg in multiculturele context.
Berteke Waaldijk, Universiteit Utrecht